
.
Verklaring
van de Rechten van de Mens; 1798-versie
(zie
in detail ook de
V.N.-versie
).
Beginselverklaring
van Orde
De
Verklaring van de Rechten van de Mens van 1789
grondvestte de vrijheid van de Fransen na de
revolutie naar het voorbeeld van de
onafhankelijkheidsverklaring van Amerika. Met
deze revolutie kwam het, met name onder de
invloed van de filosofie van Jean-Jacques
Rousseau (1712-1778), tot een in Frankrijk
nationale en internationale maatschappelijke
oppositie met de filosofie van de Verlichting
van de eeuwen daarvoor waarin geleidelijk de
religie en de wetenschap uit elkaar waren
gedreven. De wetenschap raakte nu filosofisch
zelf verdeeld. Het bleef geen keurig debat meer
tussen empiristen en rationalisten over de
waarde van inductief - van bijzonder naar
algemeen - en deductief - van algemeen naar
bijzonder - redeneren; het werd een politieke
strijd tussen liberalen en conservatieven. De
beschaving heette met Rousseau, die zelf een
emotioneel geteisterd man van het volk was, van
toen af aan niet zonder meer goed of verheven,
maar integendeel slecht; het emotionele was het
goede van de natuur en was superieur aan de
rede; en het belang van het individu was
ondergeschikt aan dat van de groep. De
soevereiniteit van de rede die zich niet zozeer
liet bepalen door de zintuiglijkheid als door
het - niet bewijsbaar te noemen - morele
principe, werd, ook in navolging van de
empirische filosofie uit het achttiende-eeuwse
Engeland, in twijfel getrokken als zijnde een
bron van kennis en onderworpen aan een systeem
van politieke, democratische controle van
buitenaf. De natuurmens moest het winnen van de
cultuurmens, het gevoel moest het winnen van het
verstand. Het conflict tussen het empirisch
gevoelen en het rationeel verstaan, ontstaan in
de filosofie van de Verlichting, materialiseerde
zich met de onzuiverheden van het filosofisch
ego in die Revolutie. In de christelijke
reformatie liep de Verlichting vast, onwetend en
dus in feite onverlicht zijnde over wat nu
eigenlijk het gezag gold, over wie nu eigenlijk
het laatste woord had met het pleidooi voor het
individu dat sedert de val van het katholieke
Rome opgeld deed. De reformatie van de
Christelijkheid leverde, in weerwil van het
religieuze en adellijke ego, alleen maar nog
meer ego op. In feite kon het ego der
maatschappelijke klassen en statusgroepen, samen
op zijn indiaas de kasten te noemen, geen
zuivering vinden in de Verlichting, die
weliswaar recht deed aan de waarheid van het
individu, maar geen bevrijding in een
gezamenlijk beleefd respect voor de persoon kon
vinden. Het klassieke ideaal van een integriteit
van gevoel en verstand in één
eenduidige wetenschap, in één
historisch gefundeerde klassieke orde, ging
verloren in de strijd om politieke macht.
Rationaliteit en religiositeit zonder liefde
voor de natuur, zoals Rousseau
dat stelde, bleken niets dan verraad aan de
menselijke aard. Die hartstocht, die misschien
wel agressieve en onbeheerste natuur van wat hij
de 'nobele wilde' noemde, is de eerlijkheid die
moet bevrijden zo luidde het credo van de
Revolutionaire 'Verlichting' die tegen de
mislukte elitaire 'Verlichting' was. In feite
was de liberale filosofie van de revolutionairen
de manifestatie van de verlichtingsgedachte die
zelf daarmee ten gronde ging. Het gekrakeel van
het ego van de filosofen in die gedachte van
verlichting, dat besef van een afgezonderd,
verzelfstandigd en bevrijd ik, kon geen
bevrijding van angst en ellende in de
dienstbaarheid aan het ideaal vinden. Van de
filosofie van de rede was men vervallen in een
filosofie van rationalistische verdringing en
zelfrechtvaardiging. Samen met de filosofen
Voltaire en Diderot ontstond er als opmaat voor
de latere twintigste-eeuwse verschrikkingen -
die zich als de terugslag van het koloniale
geweld in de vorm van wereldoorlogen zou tonen -
een bereidheid tot geweld omdat dat de enige
manier zou zijn om de verkrampte valsheid en
bezitsdrang van met name de adel en de
geestelijkheid die de burger (dan wel de
koloniale onderdaan of slaaf) een last was en
hem uitbuitte, tegen te gaan en omver te werpen.
Met het revolutionair liberalisme dat, ondanks
de negentiende eeuwse romantische en puriteinse
pogingen tot herstel van de klassieke orde, een
eeuw later doordraafde in communisme en
fascisme, smoorde toen in het bloed der
onwetende burgers het laatste restje
filosofische trots en eigenwaarde van de
westerling die zich begin eenentwintigste eeuw
geen raad meer weet met de immer voortdurende
politieke oppositie van ditmaal de
fundamentalisten. De strijd der klassen duurt
immers voort zolang die klassen elkaar bij
gebrek aan een filosofie van vereniging proberen
te onderwerpen of buiten te sluiten.
Het
drama van de westerse filosofie is dat met al de
doodslag van de burger zonder een goede leiding
de filosofen ieder op zich nog wel gelijk
hebben; natuurlijk moet de rede voorop staan, de
empirie de doorslag geven en moeten we
verbroederen zonder de valsheid van een cultuur
die tegen de natuur ingaat. Uiteraard, maar wat
is nu de integriteit van deze filosofie, wat is
nu de plaats van al deze losse ideeën in
één samenhangende cultuur? Het
Christendom had niet meer genoeg aan zichzelf,
er was meer nodig, in ieder geval meer respect
voor andere culturen die, zo was ontdekt met
geïmporteerd porselein uit China en
dergelijke, misschien óók wel wat
te bieden hadden. De Duitsers I. Kant en A.
Schopenhauer deden in de negentiende eeuw geen
onverdienstelijke poging om de dualistische
strijd te beëindigen
en tot een betere culturele integratie te komen.
Maar uiteindelijk bleek I. Kant, de filosoof van
het dualisme, noumenaal (naar de geest) dan wel
fenomenaal (naar het verschijnsel), niet goed te
kunnen refereren en Schopenhauer, die dat weer
wel kon, bleek toen niet zonder meer in het
gezag van die referentie, gevonden in de
oosterse filosofie, te kunnen geloven. Hij
verbond weliswaar de westerse en oosterse
filosofie, maar bleef spiritueel onzuiver in het
duister tastend steken met zijn eigen ongeloof
in een besturende persoonlijke God. Hij maakte
inderdaad zoals het moet een verschil tussen A
en A, twee identieke grootheden die toch
verschillen in tijd en ruimte, maar liep bij het
vrij van illusie identificeren van het
fenomenale met het noumenale van de filosofie
van I. Kant die hij wilde vervolmaken, net als
Baruch
Spinoza (1632-1677)
met zijn ontkenning van het wonderbaarlijke,
vast in het onpersoonlijke, hetgeen, met het
ontkennen van het cyclische en evenwichtige van
de persoon, onvermijdelijk chaos tot gevolg
heeft. En zo ontstond in de negentiende eeuw het
verder opbreken van de wetenschap in de
analytische en esoterische leerscholen van de
psychologie en de theosofie die meer doctrinair
dan filosofisch de nadruk legden op een
zelfverwerkelijking die ook niet verder kwam dan
het in nog meer boeken neergeslagen ego van de
antroposofische paarse onderbroeken die de
indiase filosoof en goeroe J.
Krishnamurti
moest afwijzen en de eindige sigaar in de mond
van S.
Freud
(1856-1939) die hem zijn gezondheid kostte.
De
filosofie, geleidelijk verdrongen door politieke
en therapeutische praktijken van
probleembeheersen, stierf in de twintigste eeuw
een zachte dood in het existentialisme dat
slechts nog kon walgen van de leugens van de
moderne gewelddadige mens. Voor de oude
existentialist J.P.
Sartre
(1905-1980),
die met zijn drugs- en seksuele liefde had
ingeleefd tegen Vadertje Tijd met Zijn klassieke
moraal, was het te laat om bij Freud in therapie
te gaan om te genezen van zijn Oedipus complex
van tegen diezelfde vader ingegaan zijn. Freud
zelf, vóór hem, kon er ook niet
meer uitkomen met zijn speculaties en het tij
keren van de geweldsfilosofie van de
klassenstrijd die helaas verder reikte dan die
van arbeiders tegen kapitalisten zoals
Karl
Marx (1818-1883)
zich dat idealiter had voorgesteld. We weten dat
de nationaal-socialistische fascisten van het
doorgedraaide staats-formalisme en -militarisme
even zo gevaarlijke medespelers zijn en dat er
ten slotte ook nog de fundamentalisten zijn om
ons terroristisch voor eens en altijd de
arrogantie van het sociaal-fascistische
kapitalisme dat de armoe tot zonde uitroept af
te leren...
Er
zit voor ons niets anders op dan te constateren
dat we de draad filosofisch goed kwijt zijn aan
het begin van de eenentwintigste eeuw. We
tikken, min of meer modern standaard-getikt,
niet goed naar de orde van de zon; we zijn niet
in orde met al onze filosofieën van moraal,
recht, economie en tijdbeheer. We zijn de
integriteit van het verstandelijke in feite
kwijt en kunnen nog maar nauwelijks redelijk
blijven met de culturele integratieproblemen, de
werkeloosheid, de bejaardenzorg en de ziekenzorg
waar we ons ook geen raad meer mee
weten.
Het juridisch-economisch paradigma van het
beheersen van de staat met geld en wetboeken
staat onder druk. Die twee wetenschappen redden
het niet zo goed samen eenzaam aan de macht
zijnde, de filosofen liggen op apegapen, de
psychologen en psychiaters raken steeds
gecompromitteerd met het aanpassen van
disfunctionerende mensen aan een systeem dat
niet wil deugen en de voorraad goeroes uit het
verre oosten raakt ook op, want ze hebben alles
al gezegd en voorgedaan. 'A.u.b. verwerk uw
gegevens even, u weet nu genoeg' is hun
mededeling.
Zo
zij het dan met de chaos van de postmoderne tijd
waarin zelfs een punkkapsel of een leren outfit
er al burgerlijk uitziet. We zullen de boel weer
vlot moeten zien te trekken en alles nog eens
goed onder de loep moeten nemen om te zien waar
het nu op vast zit. Is het nou werkelijk zo dat
we met A. Schopenhauer, Madame
H. P. Blavatsky
(1831-1891) en A.
Bailey
(1880-1949) genoeg van de oosterse filosofie
afweten? Is het nu werkelijk zo dat het
rationalisme van Descartes geen waarde meer
heeft, dat de Hare Krishna's een sekte zijn, dat
de ether slechts het medium van de radio is, en
dat het empirisme van de Engelsen zo
materialistisch zou zijn? Is het werkelijk zo
dat het liberalisme, communisme en socialisme
nationaal dan wel ideëel geen wezenlijke
troef in handen hebben met de liefde voor de
natuurlijke gemeenschapsmens? Is Einstein nu
werkelijk onze reddende godheid die bepaalt wat
er wel absoluut is in het universum? Neen
natuurlijk niet. In feite is, filognostisch
gezien, de filosofie, of de wetenschap op zich,
ondanks deze vragen, helemaal het probleem niet.
De filosofie met haar empirisch resultaat is,
theologie en psychologie inbegrepen, de
oplossing dus, maar dan wel onder de voorwaarde
dat die werkt als een goed paradigma dat
filosoferen tot op het religieuze af combineert
met een goede, rationele spiritualiteit en
empirische politiek van respect voor de persoon.
Geen enkele waarheid van de persoon is werkelijk
fout als die persoon weet wie hij is, wat zijn
bewegingsvrijheid van emanciperen of afglijden
is en wat zijn plaats in de samenleving
is.
Zo
kan je filosofisch in oppositie verkerend ook
niet stellen dat het oprijzend inductief proces
van het kennisverwerven, in India aroha
geheten, van het transcenderen of overstijgen,
van het bijzondere naar het algemene bewegend,
fout zou zijn vanwege het inductie-probleem dat
niet alle zwanen wit zijn. Religieuzen doen, ook
al zijn b.v. de Vishnu-aanhangers in India
er
ook geen voorstander van, niet anders als ze
bidden om zich hun God te realiseren en maken de
halve wereldbevolking uit die toch in hoofdzaak
vreedzaam en geestelijk gezond ermee is. Evenmin
is het avaroha-proces, van het meer
wetenschappelijk deductief rationeel en
principieel verantwoord nederdalen vanuit het
algemene naar het bijzondere van een materieel
onderscheid, fout te noemen. Jezus, Mohammed,
Krishna, jij en ook ik daalden zo uit de hemel
neer, ook al kan onze premisse van goddelijkheid
niet worden bewezen die stelt dat geweldloosheid
b.v. goed zou zijn met de strijd die we op aarde
moeten leveren tegen het kwaad van de
goddeloosheid, de illusie en het onrecht. We
zijn feitelijk meer bezig met een eschertrap of
een jakobsladder naar de hemel die zowel naar
boven gaand als naar beneden afdalend moet
worden gebruikt (in feite beide tegelijk
doend).
Neen
het probleem is meer het tot orde komen, het met
iedereen inpassen in één begrip
van wereldorde. Iedereen wil wel in orde zijn,
maar niemand schijnt, blijkens het voortduren
van de oorlogen, het verval en de overige
ellende, echt effectief te zijn in de huidige
postmoderne liberaliteit of het zelfs maar eens
te zijn over hoe of wat die orde zou zijn.
Willen we wel effectief zijn en het wel weten,
dan zullen we de liefde voor de kennis, de
filognosie, moeten ontwikkelen die ons die orde
eenduidig voorspiegelt. Ook zullen we moeten
toegeven dat dat dan gevolgen heeft en er dus
zoiets als een reformatie, restauratie, omslag
of wedergeboorte moet plaatsvinden. Het probleem
moet worden benoemd, de oplossing moet worden
aangedragen, de tegenwerpingen moeten worden
onderzocht, de conclusie zal moeten worden
getrokken en de samenvatting zal moeten worden
gepresenteerd. Met andere woorden, zonder deze
methodische aanpak zal er allemaal niets van
terecht komen; en daarmee zijn we weer aangeland
bij het begin van onze uitgangsstelling
aangaande de methode zoals reeds vermeld in de
inleiding en het voorwoord. Met het
vooropstellen van het oude India dat ons het
basisidee van de methode, de nyâya,
aanreikt is het inzicht niet te vermijden dat
wij met onze moderne filosofie van de
Verlichting aangaande individuele
verantwoordelijkheden slechts nieuwkomers zijn
in een klassieke leer. Er is geen reden tot
somberheid als we Descartes uit het oog verloren
met onze 'revoluties' en nu aan de voeten van de
goeroes uit het oosten zouden moeten gaan zitten
om boete te doen. We waren, weer even
herstartend als was ons systeem een computer, zo
slecht nog niet bezig. Van Descartes hadden we
die Verlichting van autonoom zeggenschap vanuit
de rede al voor een groot deel leren kennen. Van
hem zijn we als persoon gedefinieerd als zelven
van logica en rede. Zijn schrijven geldt nog
steeds als de basis voor de rationeel
gegrondveste wetenschap om van vooropgestelde
premissen en principes te komen tot heel
concrete praktische voorstellen, toepassingen en
politieke beslissingen. Het gaat er met de
filognosie in dezen dus om de soevereiniteit van
de rede als beginsel weer in ere te herstellen;
en wel op gezag van het feit dat we die ook
reeds eenduidig aantreffen bij de voor India
belangrijkste filosoof Dvaipâyana
Vyâsadeva, ookwel Bâdarâyana
genaamd, die in de Krishna-bijbel, de
Bhâgavata Purâna 3.26:
62-70,
stelt dat alleen bij machte van de rede de
oorspronkelijke persoon tot leven kan worden
gewekt, en niet door enige andere zaak of
godheid, zelfs niet door de allerhoogste
persoonlijke en zuiver-goede transcendentale
godheid Heer Vishnu. Ook in zijn beroemde
Bhagavad Gîtâ, 3:
18,
getuigt hij van zijn trouw aan het soevereine
belang als hij stelt dat de zuivere toegewijde
onafhankelijk is. Het is die waarheid die
ondersneeuwde in de moderne chaos en waarmee het
rationalisme van Descartes relativistisch met de
moderne elektromagnetische tijd van
J.
C. Maxwell
(1831-1879) en Einstein leek te hebben afgedaan
enerzijds, terwijl hij anderzijds door de kerk
als een bedreiging werd gezien. Maar we zullen,
naar de uitgangsstelling van ons onderzoek,
laten zien dat enkel deze vedische waarheid van
logica en rede al volstaat, al het vertwijfelde
westers gefilosofeer naar onze eer ten spijt. De
methodische beginselverklaring van Descartes
geldt hierbij als het bewijs dat we opvoeren ter
verdediging van de stelling dat wij als
westerlingen het zelf zijn die de volle rechten
van de individuele persoon en ziel in zijn
autonomie van oordelen steeds in ons vaandel
hebben gehad. Het was slechts de vedische
referentie die ontbrak om er echt zeker van te
zijn dat we, ookal was dat dan meer
intuïtief, wortelen in het oudste en meest
traditionele van de menselijke
cultuur.
De
Beginselverklaring van Orde terwille van het
redeneren over de orde van de tijd en de
krachtbeheersing met de ether zoals hierna nu
weergegeven, maakt deel uit van een filosofische
verhandeling die in den gronde de manier van
werken met onze filognostische liefde voor de
kennis onder woorden brengt. Het werk waar het
aan ontleend is heet: 'Over de methode'. Het
werd door de franse filosoof, die de rede en de
rationaliteit samen met het begrip ziel
verdedigde, geschreven in de zeventiende eeuw.
Het is hij die verklaarde 'Ik denk, dus ik ben'
om aan te geven dat een gezonde geest op
zichzelf afdoende is om zeker te zijn van je
bestaan. Halverwege dit stuk wordt de methode
uit de doeken gedaan die hij ontdekte, maar dus
reeds lang voor hem in India normaal was voor de
kernfilosofie van ook het religieus samenleven.
Zijn
idee van de methode bestaat uit vier onderdelen
waar in de Indiase opvatting, die de zaak in
vijven deelt, nog de these aan voorafgaat. Bij
hem vindt de these uitdrukking in het eerste
deel van de twijfel. Zijn indelen komt overeen
met wat in de nyâya dan het
tegenargument vormt in antwoord op de twijfel
ervóór. Descartes' complexiteit is
dan vedisch de conclusie van het onderzoek en
het principe van volledigheid dat zijn methode
afrond komt overeen met wat in de
nyâya de siddhânta
heet, de volkomenheid van de eindconclusie of de
samenvatting. Aldus kent men van Descartes
zo:
1)
Twijfel,
om zich van het ware te verzekeren.
2) Indeling,
om controle te krijgen op het onderwerp van
studie en haar verschillende aspecten.
3) Complexiteit,
of het toewijzen van een zodanige orde dat de
relaties van de verschillende elementen van
de indeling onderling duidelijk worden.
4) Volledigheid:
om met de orde aldus tot stand gebracht
het
volledige van de werkelijkheid te
omvatten
op een zodanige wijze dat zoveel elementen
als mogelijk zijn inbegrepen.
Dit
tezamen vormt de essentie van de klassieke
filosofische methode om de waarheid te
achterhalen over, in ons geval, het onderwerp
van de orde van de tijd en het tijdbewustzijn in
het ons beheersen met de ether. De bedoeling van
dit alles is te komen tot een illusievrije visie
op onze werkelijkheid zoals die nu is, in het
verleden was en in de toekomst zal zijn. Het is
het streven naar vrij zijn van illusie dat de
filosofie, de wetenschap en de religie met
elkaar verbindt in één
eensluidende filognosie. Noch wat betreft de
feiten, noch wat betreft de principes, noch wat
betreft de persoon moeten wij in illusie
verkeren.
Later
in de sectie III-A van deze site, de afdeling
Persoonlijk,
zal René Descartes weer opnieuw aan de
orde komen als een voorbeeld om je mee te
identificeren. Maar dan nu eerst zijn
verhandeling die, met zijn wijdlopige volzinnen,
overigens niet al te makkelijk te lezen is. De
minder ervaren lezer kan volstaan met het lezen
van de tekstballonnen die de kern van zijn
argument weergeven. Het is slechts een gedeelte
van het hele geschrift, maar wel dat deel dat de
essentie van de methode bespreekt. Deze versie
is een vertaling van een deel van de door ons
ook weer bijgewerkte versie zoals die in het
Engels vrij beschikbaar is op het internet en op
de site de titel meekreeg: 'Over Twijfel,
Indeling, Complexiteit en
Volledigheid':
'...Ik
bevond mij toen in Duitsland, daar naartoe
getrokken door de oorlogen in dat land, welke
tot nu toe nog niet tot een einde zijn
gekomen; en terwijl ik van de kroning van de
keizer terugkeerde naar het leger, werd ik
door het vallen van de winter opgehouden in
een lokaliteit alwaar, daar ik geen vorm van
samenleving aantrof die me boeide, en
benevens gelukkigerwijze ik niet verstoord
werd door zorgen en hartstochten, ik mij de
hele dag in afzondering ophield, en ruim de
gelegenheid had om mijn aandacht te richten
op mijn eigen gedachten. Van dezen was een
van de eersten die bij me opkwam, dat er maar
zelden veel volmaaktheid te vinden is in
werken samengesteld uit vele verschillende
onderdelen, die door vele handen waren
gegaan, als in degenen die waren voltooid
door één enkele meester. Zo kan
men observeren dat de gebouwen welke door een
enkele architect werden ontworpen en
uitgevoerd, over het algemeen eleganter en
comfortabeler zijn dan die waaraan zich
verschillende lieden hadden gewaagd om ze te
verbeteren, door er voor te zorgen dat oude
muren dienden voor doeleinden waarvoor ze
oorspronkelijk niet gebouwd waren. Zo ook, is
het met die oude steden die, van eerst nog
maar dorpen te zijn geweest, in de loop van
de tijd, zijn uitgegroeid tot grote steden,
zodat ze gewoonlijk een slecht stadsplan
hebben vergeleken met de regelmatigheid van
gebouwde steden zoals door een professionele
architect vrijelijk opgezet op een open
vlakte; zodat hoewel de verschillende
gebouwen van de eerstgenoemde stad vaak
gelijkwaardig of zelfs van een grotere
schoonheid kunnen zijn dan die van de
laatstgenoemde, men niettemin als men ze
beziet in hun willekeurige plaatsing naast
elkaar, met hier een groot en daar een klein
gebouw, en bijgevolg een kromme loop en
onregelmatigheid heeft van de straten, men
geneigd is te beweren dat er meer sprake is
van toeval dan van enig menselijk willen
gestuurd door de rede dat heeft geleid tot
een dergelijke opzet. En als we er van
uitgaan dat er niettemin te allen tijde
zekere ambtenaren zijn geweest wiens plicht
het was er op toe te zien dat particuliere
gebouwen bijdroegen tot het publieke
aanzicht, zal de moeilijkheid van het
bereiken van een hoge graad van perfectie met
enkel het materiaal van anderen om mee te
werken, met instemming worden begroet. Op de
zelfde manier stelde ik me zo voor dat van
die naties die uitgaande van een
semi-barbaarse staat zich stapsgewijze
geleidelijk aan ontwikkeld hadden tot een
beschaving, de wetten de een na de andere
zouden zijn ingesteld, en dat, als het ware,
over hen afgedwongen simpel door de ervaring
van het pijnlijke van
particuliere misdaden en geschillen, ze door
dit proces vergeven zouden zijn geraakt van
minder volmaakte instituties dan die steden
welke, vanaf het begin van hun associatie als
gemeenschappen, de aanwijzingen hadden
opgevolgd van een of andere wijze bestuurder.
Het staat dus vrijwel vast dat de
grondvesting van de ware religie, waarvan de
geboden zijn ontleend aan God,
onvergelijkelijk meer superieur moet zijn aan
die van welke andere ook. En, om te spreken
van menselijke aangelegenheden, geloof ik dat
de eminentie op voorhand van Sparta niet te
wijten was aan de goedheid van ieder van zijn
wetten in het bijzonder - want velen van
dezen waren zeer vreemd, en ze gingen zelfs
in tegen de goede zeden - maar aan de
omstandigheid dat, in het leven geroepen door
een enkel individu, ze allen neigden tot
één enkel einddoel. Op de
zelfde manier dacht ik dat de wetenschappen
vervat in boeken (die van hen ten minste die
bestaan uit aannemelijke redeneringen, zonder
demonstraties), samengesteld als ze zijn uit
de meningen van vele verschillende individuen
onder een noemer gebracht, verder van de
waarheid verwijderd zijn dan de eenvoudige
gevolgtrekkingen welke een man met gezond
verstand gebruik makend van zijn natuurlijke
en onbevooroordeelde
oordeel trekt met respect voor de zaken van
zijn ervaring. En omdat we allen het stadium
van de kindertijd moesten doorlopen tot aan
de volwassenheid, en, voor een zekere tijd,
noodzakelijkerwijze werden beheerst door onze
verlangens en leermeesters (wiens dictaten
vaak in tegenspraak waren, en ons ondertussen
misschien ook niet altijd het beste advies
meegaven), ik verder concludeerde dat het
vrijwel onmogelijk is dat onze oordelen zo
correct of solide kunnen zijn als ze zouden
zijn geweest, als onze rede volwassen was
geweest vanaf het moment van onze geboorte,
en we er altijd en alleen maar door geleid
zouden zijn geweest.
Het
is waar, echter, dat het niet gebruikelijk is
om alle huizen van een stad af te breken met
het enkele voornemen om ze op een andere
manier weer te herbouwen, en daarmee de
straten er fraaier voor te laten staan; maar
het gebeurt vaak dat een particulier zijn
eigen huis sloopt met het plan het opnieuw te
bouwen, en dat mensen soms zelfs niets anders
dan dit kunnen als hun huizen gevaar lopen
van ouderdom in elkaar te zakken of als de
fundamenten niet meer deugdelijk zijn. Met
dit voor ogen bij wijze van voorbeeld, raakte
ik ervan overtuigd dat het inderdaad voor een
privépersoon belachelijk zou zijn er
aan te denken een staat te hervormen door die
fundamenteel over de gehele linie te
veranderen en die omver te werpen met de
bedoeling hem in een gewijzigde vorm weer op
te zetten; en hetzelfde dacht ik dat waar was
voor ieder soortgelijk project van het
hervormen van de inhoud van de wetenschappen,
of de orde van hun onderricht zoals gevestigd
in scholen. Maar wat betreft de meningen
welke ik tot die tijd had gehuldigd, dacht ik
dat ik er niet beter aan kon doen dan
terstond een besluit te nemen ze in hun
geheel van de tafel te vegen, zodat ik daarna
in de positie zou kunnen verkeren om ofwel
anderen te aanvaarden die juister waren, of
misschien zelfs van dezelfde uit te gaan als
ze eenmaal aan de toets der rede zouden zijn
onderworpen. Ik was er vast van overtuigd dat
ik op deze manier er veel beter in zou moeten
slagen mijn leven gestalte te geven, dan als
ik enkel bouwde op oude fundamenten en
steunde op principes welke ik, in mijn jeugd,
op goed vertrouwen had aangenomen. Want
hoewel ik verschillende moeilijkheden
onderkende in deze onderneming, waren dezen,
echter, niet zonder een remedie, noch waren
ze ook maar een enkele keer te vergelijken
met hen die de geringste hervorming in
publieke aangelegenheden volgen. Grote
systemen, als ze eenmaal omver geworpen zijn,
zijn maar met grote moeite weer overeind te
krijgen, of zelfs maar overeind te houden als
ze eenmaal serieus verstoord zijn, en de val
daarvan is altijd rampzalig. Als er dan enige
onvolkomenheden zitten in de grondwetten van
staten (en dat met zovele als zodanig
bestaand de verscheidenheid aan grondwetten
alleen al voldoende is om ons ervan te
verzekeren), hebben de gebruiken zonder
twijfel in materiële
zin hun ongemakken weggestreken, en zijn ze
er zelfs in geslaagd daaraan geheel buiten om
het stuur over te nemen, danwel hebben ze
zonder veel zinnigheid er een aantal van
gecorrigeerd, wat door de oplettendheid niet
met een gelijk effect er tegen ingaande kon
worden gepresteerd; en, ten slotte, zijn de
mankementen altijd verdragelijker dan de
verandering noodzakelijk voor hun
verwijdering; op dezelfde manier dat
hoofdwegen welke zich tussen bergen
doorkronkelen, door veel gebruikt te zijn,
geleidelijk aan zo effen en welgevallig zijn
geworden, dat het veel beter is ze te volgen
dan een rechter pad te zoeken door over de
toppen der rotsen te klimmen en af te dalen
naar de bodem van ravijnen.
Om
die reden is het zo dat ik het op geen enkele
manier eens kan zijn met die rusteloze en
drukke bemoeizuchtigen die, noch door hun
geboorte noch door het geluk ertoe geroepen
deel te nemen in het bestuur der publieke
aangelegenheid, niettemin het altijd voorzien
hebben op hervormingen; en dat als ik dan
dacht dat deze weg begaan zou zijn met
eigenbelang voor ogen, hetgeen de verdenking
zou kunnen hebben gerechtvaardigd dat ik een
slachtoffer was van een dergelijke
bevlieging, ik op geen enkele manier haar
publicatie zou toelaten. Ik heb nooit iets
hogers dan de hervorming van mijn eigen
denkbeelden op het oog gehad, en het baseren
van hen op een fundament dat geheel het mijne
was. En hoewel mijn eigen bevrediging met
mijn werk me zover heeft gebracht dat ik nu
hier er een proeve van geef, hou ik het
derhalve geenszins voor aanbevolen voor wie
dan ook om een gelijksoortige poging te doen.
Zij die door God zijn begiftigd met een grote
mate aan genius zullen, misschien, er
ontwerpen op nahouden die zelfs nog meer
verheven zijn; maar voor veel ervan ben ik
zeer bevreesd zelfs zonder dat de huidige
onderneming meer zou zijn dan ze met
zekerheid zouden kunnen proberen te imiteren.
De
enkele opzet om zichzelf te ontdoen van alle
overtuigingen in het verleden is er een die
niet door een ieder moet worden ondernomen.
De meerderheid der mensen bestaat uit twee
klassen, waarvoor voor geen van beide dit in
het geheel een passende oplossing zou zijn:
op de eerste plaats, zij die met meer dan een
gepast vertrouwen in hun eigen vermogens,
overhaast zijn in hun oordelen en het geduld
ontberen dat nodig is voor een ordentelijk en
weloverwogen denken; in geval waarvan, als de
mensen in deze categorie eenmaal de vrijheid
nemen te twijfelen aan de meningen die ze
gewoon zijn, en de gebaande hoofdweg
verlaten, ze er nimmer toe in staat zullen
zijn de zijweg te bewandelen die ze zou doen
belanden op een kortere weg, en ze zichzelf
zullen verliezen en hun leven lang zullen
blijven dwalen; op de tweede plaats, van hen
die, begiftigd met een toereikend verstand of
de bescheidenheid vast te stellen dat er
anderen zijn die hen overtreffen in hun
vermogen tot het onderscheiden van waarheid
en dwaling, en door wie ze dan mogen zijn
onderricht, er beter aan doen zich tevreden
te stellen met de meningen van die aard dan
te vertrouwen op het meer correcte naar hun
eigen idee.
Wat
mij betreft, zou ik ongetwijfeld hebben
behoord tot de laatstgenoemde soort, als ik
onderricht had ontvangen van maar een enkele
leermeester, of als ik nooit had geweten van
de verschillen in opvattingen die sedert
mensenheugenis de boventoon hebben gevoerd
onder mannen van de grootste geleerdheid.
Maar ik was me bewust geworden, zelfs al zo
vroeg als tijdens mijn studiejaren, dat geen
mening, hoe absurd of ongelooflijk ook, naar
voren kan worden gebracht, welke al niet
reeds eerder werd hooggehouden door iemand
van de filosofen; en dat achteraf in de loop
van mijn rondreizen ik kon opmerken dat al
diegenen wiens meningen uitgesproken in
tegendeel verkeren met de onze op basis
daarvan niet kunnen worden gerekend tot de
barbaren en wilden, maar dat daarentegen vele
van deze naties een evenzo goed, zo niet
beter, gebruik maken van hun rede dan wij
doen. Ik hield er ook rekening mee dat het
karakter dat een persoon aan de dag legt die
vanaf zijn kindertijd was opgevoed in
Frankrijk of Duitsland, verschillend was van
dat welk, met dezelfde geest oorspronkelijk,
dit individu zou hebben gehad als hij altijd
onder de chinezen of de wilden had geleefd,
en dat de omstandigheid dat in het zich
kleden zelf, de mode die ons tien jaar
geleden aantrekkelijk voorkwam en welke
misschien opnieuw wellicht in de smaak zou
vallen voordat er tien jaren zouden zijn
verstreken, ons op dit moment extravagant en
ridicuul toeschijnt. Ik
werd er alzo toe aangezet hieruit af te
leiden dat de basis van onze meningen veel
meer een kwestie van gebruik en voorbeeld is
dan van welke bepaalde kennis ook. En, ten
slotte, merkte ik op dat, hoewel dat de basis
van onze opvattingen zou zijn, een veelvoud
aan getuigenissen, die op zich al moeilijk te
ontdekken valt, geen garantie voor de
waarheid vormt, daar in dergelijke gevallen
het veel waarschijnlijker is dat het zal
worden ontdekt door een enkeling dan door
velen. Ik kon, echter, niemand uit de menigte
selecteren wiens meningen het waard zouden
zijn de voorkeur te geven, en stond dus zo
voor het blok, als het ware, af te moeten
gaan op mijn eigen rede om mijn leven
gestalte te geven.
Maar
zoals iemand die zijn weg alleen zoekt in het
duister, besloot ik ertoe langzaam te werk te
gaan en wel met zulk een behoedzaamheid, dat
als ik niet zo ver zou vorderen, ik tenminste
er voor zou waken niet ten val te komen. Ik
koos er zelfs niet voor om alles bij elkaar
ook maar een van de meningen te laten varen
die mijn overtuiging waren binnengeslopen
zonder door de rede daartoe te zijn aangezet,
maar vooraleer voldoende tijd te nemen mij
zorgvuldig te overtuigen van de algemene aard
van de taak waar ik mezelf voor plaatste, en
me te verzekeren van de ware methode waarmee
ik zou moeten uitkomen op de kennis van al
datgene dat binnen het bereik van mijn
vermogen lag.
Onder
de verschillende takken van filosofie, had
ik, in een vroegere periode, enige aandacht
besteed aan de logica, en daaronder die van
de wiskunde der geometrische analyse en
algebra, -- drie kunsten of wetenschappen
welke, zoals ik het zag, iets zouden moeten
bijdragen tot mijn opzet. Maar, bij nader
inziens, ontdekte ik dat, wat betreft de
logica, haar syllogismen en het merendeel van
haar andere voorschriften meer van nut zijn
in het overbrengen van wat we reeds weten, of
zelfs, zoals met de kunst van Lully, in het
zonder oordelen spreken over zaken waar we
geen verstand van hebben, dan in het
naspeuren van het onbekende; en hoewel deze
wetenschap een aantal correcte en zeer
uitnemende voorschriften herbergt, zijn er,
niettemin, evenzovele andere, ofwel schade
berokkenend danwel overbodig zijnde, vermengd
met de voorgaande, dat het bijna net zo
moeilijk is uit te komen op een onderscheiden
van het ware en het onware als het is om een
Diana of een Minerva tevoorschijn te toveren
uit een ruw stuk marmer. En dan, wat betreft
de analyse door de antieken en de algebra van
de modernen, behalve dat ze alleen maar
hoogst abstracte zaken omarmen, en, naar het
schijnt, van geen nut zijn, is de
eerstgenoemde zo uitsluitend beperkt tot de
overweging van cijfers, dat het het verstaan
alleen maar kan beoefenen op voorwaarde van
het hogelijk uitputten van het
voorstellingsvermogen; en, in het
laatstgenoemde, bestaat er een zo'n complete
onderwerping aan bepaalde regels en formules,
dat er een kunst uit resulteert die vol van
verwarring is en duisterheid erop berekend in
verlegenheid te brengen, in plaats van een
wetenschap geschikt voor het cultiveren van
de geest. Met
deze overwegingen werd ik ertoe bewogen op
zoek te gaan naar een andere methode welke de
voordelen zou bevatten van de drie en
verstoken zou zijn van hun tekortkomingen. En
daar een veelvoud aan wetten vaak alleen maar
de rechtsgang bemoeilijkt, zodat een staat
het best bestuurd is met een paar wetten als
deze strikt ten uitvoer worden gebracht,
geloofde ik dat dienovereenkomstig, in plaats
van het grote aantal voorschriften waaruit de
logica is samengesteld, de vier volgende voor
mij volmaakt afdoende zouden blijken te zijn,
op voorwaarde dat ik het vaste en
onwankelbare besluit zou nemen nooit onder
enige omstandigheid na te laten ze in acht te
nemen.
 Het
eerste was nimmer
iets voor waar aan te nemen waarvan ik
niet duidelijk wist dat het zo
was;
dat wil zeggen, het zorgvuldig te
vermijden overhaast en bevooroordeeld te
zijn, en niets meer in mijn beoordeling te
betrekken dan wat zich aan mijn geest zo
helder en goed te onderscheiden had
voorgedaan dat iedere grond voor twijfel
zou zijn uitgesloten.
Ten
tweede, om
ieder van de onderzochte moeilijkheden te
verdelen in zo veel onderdelen als
mogelijk
was,
en
als noodzakelijk zou
zijn
voor een toereikende
oplossing.
Ten
derde, mijn gedachten onder te brengen in
een
zodanige orde
dat,
door te beginnen bij de eenvoudigste en
makkelijkst te kennen voorwerpen,
ik
stukje bij beetje zou kunnen opstijgen,
en, als het ware, stap voor stap, tot de
kennis van het meer complexe zou
geraken;
in gedachten een zekere orde toekennend
zelfs aan die voorwerpen welke op zich
niet in verband staan met iets eraan
voorafgaand of er op
volgend.
En
ten vierde, in
ieder geval te zorgen voor opsommingen
dermate volledig, en tot beschouwingen te
komen dermate algemeen, dat ik er zeker
van zou kunnen zijn dat niets zou zijn
overgeslagen.
De
lange ketens van eenvoudige en gemakkelijke
redeneringen met behulp waarvan geometrici
het gewoon zijn te reiken tot de conclusies
van hun meest ingewikkelde bewijsvoeringen,
hadden me ertoe gebracht me voor te stellen
dat alle dingen, naar de kennis waarvan de
mens competent is, met elkaar verbonden zijn
op dezelfde manier, en dat er niets is dat zo
ver van ons afstaat dat het zich buiten ons
bereik zou bevinden, of zo verborgen zou zijn
dat we het niet kunnen ontdekken, op de
enkele voorwaarde dat we er van afzien het
valse voor waar te houden, en
altijd die orde in gedachten te houden die
noodzakelijk is voor het afleiden van de ene
waarheid uit de andere. En ik had er weinig
moeite mee om de voorwerpen vast te stellen
waarmee het nodig was om te beginnen, want ik
was er reeds van overtuigd dat dat moest met
wat het simpelste en makkelijkst te kennen
was, en, in overweging van al diegenen die
tot dusverre de waarheid hebben gezocht in de
wetenschappen, de wiskundigen alleen er toe
in staat zijn geweest om enige bewijsvoering
te vinden, dat wil zeggen, enige zekere en
evidente redeneringen, waar ik niet aan
twijfelde dat die als zodanig de leidraad van
hun onderzoekingen moet zijn geweest. Ik
besloot om, derhalve, te beginnen met het
onderzoeken van de eenvoudigste dingen, niet
hiervan, echter, enig ander voordeel
verwachtend dan dat wat te vinden is in het
mijn geest te laten wennen aan de liefde voor
en het voeden van de waarheid, en met een
afkeer voor al die redeneringen die
ondeugdelijk waren. Maar ik was niet van zins
om op basis daarvan te proberen al de
afzonderlijke wetenschappen onder de knie te
krijgen die algemeen worden aangeduid met de
term wiskunde; maar ziende dat, hoe
verschillend hun voorwerpen ook zijn, ze het
er allemaal over eens zijn alleen de
verschillende relaties in overweging te nemen
of de proporties bestaande tussen die
voorwerpen, achtte ik het voor
mijn doel het beste de proporties te
beschouwen in de meest algemene vorm als
mogelijk, zonder ze te betrekken op enige
voorwerpen in het bijzonder, behalve die
welke het best geëigend zouden zijn voor
de kennis over hen, en zonder ze ook maar op
enige manier tot dezen te beperken, zodat ik
achteraf er beter toe in staat zou zijn ze
toe te passen op iedere andere klasse van
voorwerpen waar ze met recht op van
toepassing zijn. Verder opmerkend, dat ten
einde deze relaties te begrijpen ik ze soms
een voor een zou zou moeten beschouwen en
soms alleen om ze in gedachten te houden of
ze te omvatten in hun verzameling, dacht ik
dat, om ze beter individueel te beschouwen,
ik ze zou moeten zien als bestaande tussen
twee rechte lijnen, in plaats van dat ik geen
voorwerpen zou kunnen vinden die eenvoudiger
waren, of in staat zouden zijn duidelijker
vertegenwoordigd te zijn voor mijn
voorstellingsvermogen en zintuigen; en
anderzijds, dat ten einde ze in mijn geheugen
vast te houden of een verzameling van velen
te omarmen, ik ze tot uitdrukking zou moeten
brengen middels bepaalde symbolen zo beknopt
als maar mogelijk. Op deze manier geloofde ik
dat ik al wat het beste was in zowel de
geometrische analyse als in de algebra dan
kon ontlenen, en al de tekorten recht zou
kunnen zetten van de een met behulp van de
andere.
En,
wat betreft de feitelijkheid, het accurate
waarnemen van deze paar voorschriften leverde
me, ik verwaardig me dat te zeggen, zo'n
gemak in het oplossen van al de vragen vervat
in deze wetenschappen, dat in de twee of drie
maanden die ik wijdde aan hun onderzoek, ik
het niet alleen tot een oplossing bracht van
vragen die ik voorheen bovenmate mate
moeilijk achtte, maar zelfs slaagde wat
betreft vragen waarvan ik het antwoord voor
een oplossing schuldig bleef; ik was er toe
in staat gesteld, zoals me dat voorkwam, om
de middelen vast te stellen waarmee, en de
mate vast te stellen waarin een oplossing
mogelijk was; de resultaten toeschrijvend aan
de omstandigheid dat Ik
begon met de eenvoudigste en meeste algemene
waarheden, en dat aldus iedere waarheid
ontdekt een regel was die ter beschikking
stond in de ontdekking van de daar op
volgende regels. Noch zal ik in dezen
wellicht te ijdel overkomen, als ervan wordt
uitgegaan dat, als de waarheid op welk
specifiek punt ook er maar één
is, dat wie die waarheid dan ook doorgrond,
weet heeft van alles dat op dat punt kan
worden gekend. Het kind, bij voorbeeld, dat
onderricht is in de elementen van de
rekenkunde, en een bepaalde optelsom heeft
gedaan, mag naar de regel, er zeker van zijn
dat hij, met achting voor de optelsom van de
cijfers voor zich, dat heeft gevonden wat in
dit geval dan ligt binnen het bereik van het
menselijk vernuft. Nu, samengevat, omvat de
methode, die de trouw predikt aan de ware
orde en een exacte opsomming geeft van al de
termen van de zaak waarnaar onderzoek werd
gedaan, alles wat zekerheid verschaft over de
regels van de rekenkunde.
Maar
de belangrijkste reden van mijn tevredenheid
met deze methode, was de verzekering die ik
daarbij had van het in alle gevallen
beoefenen van mijn rede, zo niet met een
absolute perfectie, dan ten minste met de
grootste perfectie die voor mij bereikbaar
was. Benevens, was ik me ervan bewust dat
door het gebruik ervan mijn geest geleidelijk
aan gewend raakte aan helderder en beter
onderscheiden concepties van haar
onderwerpen; en ik hoopte ook, van het niet
hebben beperkt van deze methode tot enige
zaak in het bijzonder, het toe te passen op
de moeilijkheden van de andere wetenschappen,
met niet minder succes dan met die van de
algebra. Ik behoorde, echter, op basis
hiervan niet meteen te zijn begonnen met het
onderzoek van al de moeilijkheden van de
wetenschappen die zich aan mij voordeden,
daar dit in strijd zou zijn geweest met de
orde voorgeschreven in de methode. Maar
inziende dat de kennis van die
[moeilijkheden] afhankelijk is van
principes ontleend aan de filosofie, waarin
ik niets aantrof dat zeker was, achtte ik
het voor alles noodzakelijk er aan te
beginnen me van haar principes te
verzekeren. En omdat ik zag dat,
daarnaast, een onderzoek van deze aard in
verhouding tot alle andere van het grootste
gewicht was, en er een was waarin haast en
voorbarigheid in het oordeel het meest te
vrezen waren, dacht ik dat ik er beter niet
aan kon beginnen totdat ik een meer gerijpte
leeftijd had bereikt (toentertijd slechts
drieëntwintig zijnde), en
vóór alles veel van mijn tijd
in voorbereiding van het werk zou moeten
steken, zowel door uit mijn geest al de foute
opvattingen te bannen die ik tot dat moment
had aanvaard, als door het vergaren van een
uiteenlopende ervaring die mij materiaal zou
verschaffen voor mijn redeneringen, en door
mij continu te oefenen in mijn verkozen
methode met voor ogen een grotere vaardigheid
in haar toepassing'.
In
het Nederlands gezet naar de engelse versie
(zie
charter
& bron: Descartes'
Methode.)
Tot
zover René Descartes over de methode. Het
is deze methode die, van de ware religie van het
gezonde verstand die tolerant en voorzichtig is,
vanuit de enkelvoudige getuigenis, via de
twijfel, komt tot een duidelijk te overziene
wetenschap waar alles en een ieder mee is
inbegrepen. Die rekenkundig correcte afleiding
vanuit de noodzakelijke en onvermijdelijke orde
die niet-repressief uitgaat van een zekere
begripsmatige eenvoud, heeft uiteindelijk ons de
macht van het hervormen van de rede geschonken
waarmee we allereerst deze website hebben kunnen
schrijven en we onszelf - niet enkel literair
optredend dus - op de agenda hebben weten te
zetten. Niet dat het rationalisme nu ons
uiteindelijke geloof is, of dat we daarom
eindeloos door willen filosoferen over de
veelvoud aan filosofen* die ook uitspraken deden
over dit onderwerp, maar omdat de methode als
zodanig de uitwerking in onze westerse termen
weerspiegelt van een waarheid, zoals Descartes
het opmerkt een waarheid van principes, die we
reeds in de oudste geschriften van India
weergegeven zien. We willen er, overeenkomstig
onze uitgangsstelling, mee aantonen dat het wat
betreft de tijd en de orde ervan met de ether,
waarvan Descartes zei dat het universum uit
niets anders is samengesteld, in de voorgaande
culturen van de wereld is zoals de nederlandse
filosoof en ethicus Baruch Spinoza dat
filognostisch verantwoord direct na hem in de
geschiedenis reeds zei:
''Toch
kan de natuur niet worden weerstreefd en behoudt
ze haar vaste en onveranderlijke
orde'.
Bestel
het boek De
Ether Bestaat!

-
De Litho heet 'Klimmen en dalen' en is
van M.C. Escher copyright©M.C.
Escher
Stichting.
*
Zie de tijdlinks-pagina
en de quotes-pagina
voor meer filosofen over de tijd.
*Voor
meer info over de persoon van deze filosoof en
zijn werken en plaats in de geschiedenis, ga
naar de
Beroemde
Ego's - pagina.
*
Zie voor een
overzicht
van
de geschiedenis van de filosofie het hoogst
leesbare boek van Bryan Magee
'The Story of Philosophy'
(1998,
Dorling Kinserly Limited London
(in
dutch).
*
Andere filosofielinks: de Linking
Bibliotheek -
filosofie.
version
in English
|
|